Basisinkomen II

Onmiskenbaar zitten er goede, zeer bruikbare elementen in het idee van een basisinkomen. Maar kunnen we de toegevoegde waarde in de toekomst ook blijven verdelen op basis van betaalde arbeid? Hoe kijken we bijvoorbeeld aan tegen digitalisering en automatisering? Elke dag worden nieuwe jobs gecreëerd, helaas vaak voor robots, die steeds meer taken beter uitvoeren dan de mens. Kijk maar eens, om dicht bij huis te blijven, naar de rol van de kassières in de supermarkt. Binnenkort zijn die allemaal inge-ruild voor zelf scankassa's.   Als het fenomeen van robotisering groeit, dan dringt zich een nieuw maat-schappijmodel op met mogelijk het basisinkomen in een stabiliserende en herverdelende rol. Dat neemt niet weg dat we ons ook moeten afvragen of we dan de nodige wederkerigheid voor de legitimiteit van de sociale staat en haar morele ondersteuning niet kwijtraken, of dat de mens er luier van wordt, of mensen die vrijheid wel aankunnen, talenten wel volledig benut blijven, er geen animo is voor studie, of we meer last krijgen van drank- en drugsmisbruik, of de groep freeriders, onaangepasten of asocialen niet flink zal groeien, wat uiteindelijk de doodslag zal zijn voor de acceptatie van het basisinkomen. De vrijheid die burgers dan hebben om geen bijdrage aan de samenleving te geven en die het toelaat om te profiteren van de noeste arbeid van anderen is wel het belangrijkste principiële en morele argument tegen het basisinkomen. Het basisinkomen wordt aan iedereen gegeven, en dus ook aan zij die wel iets zouden kunnen bijdragen aan de samenleving maar dat niet willen. Het basisinkomen kan nooit geheel worden gefinancierd uit het afschaffen van het toeslagenstelsel, maar zal ook deels betaald moeten worden uit de heffing (belasting) op arbeid of andere vormen van inkomen. Anderen zullen dus moeten werken om dit basisinkomen te financieren; het wederkerigheidsprincipe vereist in ieder geval dat wie kan, ook zijn steentje moet bijdragen,  freeriders  (vrijbuiters) zijn ethisch gezien dus in wezen profiteurs. Reciprociteit, wederkerigheid, heeft twee belangrijke aspecten. Als abstract principe in een ideale wereld (of in een model), en in de wereld zoals we die kennen. De uitwerking van een basisinkomen geschiedt in een abstract model. De vraag is hoe het gaat uitpakken in de wereld waarin we leven. Het wederkerigheids-principe als belangrijk principe van rechtvaardigheid wordt in de Westerse samenlevingen breed aanvaard. In het rechtvaardigheidsprincipe kan het niet anders zijn dan wie gebruik maakt van de vruchten van de inspanningen van anderen ook bereid zal moeten zijn een gelijkaardige mate van inspanningen te leveren, behalve degenen die daartoe niet in staat zijn. Zij het dat het ook niet altijd betaalde arbeid hoeft te zijn: mantelzorg, vrijwilligerswerk, politieke participatie en inzet voor de gemeenschap zijn ook onmisbare wederdiensten. In kringen van bijstandsgerechtigden doet men over algemeen nogal moeilijk over het leveren van een tegenprestatie aan de samenleving. Voor hen kan er bij een basisinkomen in de praktijk financieel nogal wat veranderen, zij het dat nu legaal verrichte werkzaam-heden nooit ten goede kunnen komen aan het totaal van de uitkering. Legaal bijwerken heeft momenteel financieel dus weinig zin, dat zal dus anders zijn bij een basisinkomen. Vraag is of ze in die nieuwe situatie anders dan vroeger wél bereid zullen zijn om in wederkerigheid een bijdrage aan de samenleving te leveren. Behalve de ethische aspecten zijn de basisbehoeften van gezinnen nimmer dezelfde. Een alleenwonende ouder ontvangt 1000 euro, een gezin met 4 jonge kinderen eveneens en let wel de kindertoeslagen zullen  gaan verdwijnen. Denk ook aan de momenteel hoge woninglasten. Aan het huren van een stadsappartement is men al het gehele basisinkomen kwijt en voor driekwart bij het wonen in een woningwetwoning. Rondkomen van een basisinkomen is nog niet zo eenvoudig. Ziekte, invaliditeit, de extra kosten die dit met zich meebrengt kunnen waarschijnlijk niet of nauwelijks uit een basisloon van 1000 euro betaald worden. Een baantje erbij nemen is voor hen niet altijd denkbaar en de vraag is of de sociale regelingen die nu gelden bij invaliditeit dan nog wel bestaan. Met andere woorden: er zal toch weer een nieuwe ongelijkheid ontstaan.

Het is logisch dat voorstanders van het basisinkomen met een tsunami van (vaak onuitvoerbare) voor-stellen komen. Wetenschappelijke kritiek is van een andere orde. Eind 2019 betwijfelde hoogleraar economie Alfred Kleinknecht aan de VU en TU Delft de behoefte aan het basisinkomen op grond van de trage voortgang van de robotisering (een der pro-argumenten), waardoor de vernietiging van banen nog lang niet in zicht is. Amerikaanse economen hekelen om die reden hetzelfde  argument dat Piketty ook gebruikt. Ook stelt Kleinknecht dat de betaalbaarheid van een basisinkomen moeilijk is in te schatten vanwege de impact van "gratis geld" op de arbeidsparticipatie en de belastingmoraal en op de dan zeer hoge belastingtarieven. Hoe ziet het er nu uit voor de invoering van een basisinkomen? Een ding is duidelijk geworden, alle experimenten met ‘gratis geld’ zijn nergens nog succesvol verlopen. In Finland, waar het uitsluitend werklozen betrof, waren de ontvangers van het basisinkomen volgens de onderzoe-kers wel gelukkiger en gezonder dan de controlegroep die de 560 euro per maand (zonder voorwaarden) niet ontving, meldt het rapport. De mate van werkloosheid echter was nauwelijks veranderd en dus besloot de regering te stoppen met het experiment. In Nederland is de invoering van een onvoorwaardelijk basisinkomen nog ver weg. In wezen is het basisinkomen heel simpele wetgeving. De financiering ervan is een veel ingewikkelder zaak en daarbij komt dat de werkelijke effecten die op de samenleving inwerken maar moeilijk in kaart zijn te brengen.  Reden waarom er ondanks de publieke aandacht geen aanwij-zingen zijn dat belangrijke bestuurders en politici in Nederland de invoering ervan serieus overwegen. Ons sociale uitkeringsstelsel is uiterst ingewikkeld en dus duur geworden en is ook ontaard in een chaotische janboel. Een kleine bloemlezing: we kennen WW, WAO (nu: WIA), WaJong, ziektewet, IOAW, AOW, ANW, AWW, wachtgeld, bijstand, studiefinanciering en nog een aantal meer. Voor elk type uitkering staat er een speciaal opgeleid korps ambtenaren klaar dat moet beslissen of deze uitkeringen terecht worden uitbe-taald. Speciale inspecteurs bekijken van uitkeringsontvangers of deze zich aan de voorwaarden houden, niet extra bijverdienen, meer bezitten dan is toegestaan en dergelijke. Daarbij kampen we nog steeds met  hardnekkige denkfouten in het dossier van de sociale zekerheid: solidariteit met rijken en ‘zieligheid’. Allereerst leggen velen op een merkwaardige manier het begrip solidariteit uit. De werkloosheidswet, WW, is een verplichte werkloosheidsverzekering (oftewel: belasting) waarbij in ruil voor een premie de werknemer verzekerd is tegen inkomensverlies door werkloosheid. Hoe meer de werknemer verdiende, hoe meer WW deze ontvangt. Als solidariteit zo belangrijk is, waarom is de WW- of arbeidsongeschikt-heidsuitkering van een hoogbetaalde werknemer dan veel hoger dan van een laagbetaalde? Een tweede denkfout is het uitgaan van de mate van zieligheid. Bijstandsgerechtigden zonder geld zijn zielig, dus ontvangen een bijstandsuitkering in plaats van uit te gaan van wat de beste oplossing is voor die persoon én de maatschappij.

Rebecca Belochi, een jonge Franse onderzoekster uit Parijs, in dienst van Our New Economy te Tilburg, ze studeerde aan de Erasmus (International Relations and Political Sciences) en deed haar BA Economics and Business aan de VU, deed onderzoek naar een veelbelovend alternatief voor het basisinkomen: het participatie-inkomen. In wezen is de basis daarvan dezelfde als een basaal staatsinkomen. De vraag is of dit plan de weerstand kan wegnemen die wordt opgeroepen door het basisinkomen? De gedachte erachter is namelijk geheel anders. Bij het basisinkomen gaat het primair om persoonlijke vrijheid, er is geen garantie dat mensen ook een bijdrage leveren aan de samenleving. En gratis geld schuurt enorm bij mensen die wel hard blijven werken, het bekende Malibu surfer effect: iemand verhuist met zijn uitkering naar een leuke plek om daar op kosten van de samenleving alleen maar eindeloos te gaan chillen? Het participatie-inkomen echter gaat uit van een toekenning van een basaal overheidsinkomen als er dan ook als tegenprestatie iets nuttigs voor anderen of voor de bredere samenleving wordt gedaan. Daarbij gaat het om een bijdrage aan de samenleving, die niet per se de vorm van een betaalde baan krijgt: bijvoor-beeld zorgen voor ouderen in de buurt, allerlei andere soorten vrijwilligerswerk, of het volgen van een opleiding of andere wijze van voorbereiding waardoor je later een bijdrage kunt gaan leveren. Het participatie-inkomen is flexibel, het kan worden ingevoerd voor een beperkt scala aan activiteiten en kan later uitgebreid worden als het goed blijkt te werken. Het grootste struikelblok bij dit model is wel de controle op de tegenprestatie, dat een basisvoorwaarde is. Wordt dit nul of honderd procent? Of ergens daartussen? En hoe meet je bijvoorbeeld de mate van de geleverde bijdrage? Welk criterium wordt daarbij gehanteerd? Wat gaat er gebeuren als de geleverde tegenprestatie onder het niveau- is? Bovendien, hoe meer gecontroleerd wordt, hoe meer inbreuk wordt gemaakt op iemands privacy.

Structureel zullen we toch opnieuw moeten kijken naar de manier waarop we onze samenleving inrichten, zoveel mensen dragen bij aan de samenleving via vrijwilligerswerk of op andere manieren die nu niet betaald zijn. Wat we al lange tijd zien gebeuren is dat betaald zorgwerk steeds meer kampt met een tekort aan beroepskrachten, waardoor de noodzakelijk geïndiceerde zorg vaak al ingeperkt moet worden. Met alleen betaalde banen komen we er niet, ook al daarom moet het participatie-inkomen centraal onderdeel worden van hoe we onze nieuwe economie gaan inrichten. Veel mensen zien de huidige technologische vooruitgang als een bedreiging en ons systeem voor sociale zekerheid past ook steeds slechter bij de beschikbare banen, en naar verwachting zal dit in de toekomst alleen nog maar erger worden. Niet alleen een kleine hoogopgeleide elite heeft recht op een toekomst, die is er voor iedereen. Daarom moeten we ons gaan instellen op een post-work society, een wereld waarin betaalde banen niet meer 100% centraal staan. De econoom Atkinson werkte dit idee al in 1995 uit in een paper. Zo nu en dan wordt er over gesproken, maar krijgt zelden ruimte in het publiek debat over de nieuwe economie. Hoe dan ook, de overheid zal nu toch spoedig een standpunt moeten innemen en een debat erover voeren, pappen en nathouden is geen goed uitgangspunt.

Wel zal bij een normatieve duiding van het basisinkomen gekeken moeten worden naar het ingecalcu-leerde vrijheidsbegrip. Niemand zal tegen vrijheid zijn, maar mensen zien vrijheid niet altijd in eenzelfde vorm (zie de vrijheidsgedachte die in vorige eeuwen vigeerde); die term vrijheid is in zijn algemeenheid te vaag. Het begrip is slechts een concept, een  algemeen idee. Welke conceptualisering van vrijheid men kiest maakt nogal wat uit voor de wenselijkheid van een basisinkomen. Daarnaast zal bij invoering van een basisinkomen ook naar de menselijke diversiteit en heterogeniteit gekeken moeten worden. Welke effecten een basisinkomen bijvoorbeeld zal hebben op mensen in verschillende decielen van de inkomensverdeling en ook over hoe andere groepen door het basisinkomen geraakt zullen worden, zoals de verschillen tussen mannen en vrouwen. Er wordt in het dossier (en het activisme) nauwelijks rekening gehouden met het feit dat een basisinkomen verschillende effecten heeft op mannen en vrouwen. Mondiaal gezien werken vrouwen in ons land het meest in parttime banen, zodat de meest waarschijnlijke verwachting is dat de introductie van een basisinkomen er toe zal leiden dat het aantal gewerkte uren van vrouwen verder zal afnemen; de ongelijke verdeling tussen marktarbeid en zorgarbeid tussen mannen en vrouwen zal derhalve nog ongelijker worden. Voorts is het wezenlijk geheel anders als een basisinkomen niet betaald hoeft te worden door de gemeenschap waar het uitgekeerd wordt; de Groningse gasbel stelde ons land wel in staat het huidige sociale stelsel royaal op te zetten. In dat geval zal het logisch zijn dat er een stijging van positieve vrijheid te verwachten is en ook een daling van de armoede; dan gaat het over een netto financiële injectie. Maar dat is niet wat er gebeurt als we een basisinkomen in Nederland vanuit onze eigen financiële middelen gaan financieren. Er is een groot verschil tussen een basisinkomen met geld dat de gemeenschap (zoals een land) zelf moet ophoesten, versus een basisinkomen waarbij het geld van buitenaf komt. De experimenten in gebieden waar geen sociale infrastructuur is en waar de meeste voorstander te vinden  zijn, is ook  niet te vergelijken is met de Nederlandse verzorgingsstaat. In ieder geval mogen we niet voetstoots aannemen dat een basisinkomen in Nederland en door Nederland zelf gefinancierd zal worden, tot een grotere positieve vrijheid zou leiden dan bestaande of mogelijke alternatieven.

Het basisinkomen is een hardnekkig idee dat met een vast ritme terug lijkt te keren in de politiek. Internationaal gezien is de bereidheid daartoe bij landen met een gebrekkig sociaal stelsel groot. Duidelijk is ook de relatie tussen de aandacht voor het basisinkomen op momenten waarop de werkloosheid haar top bereikt. Als de werkgelegenheid weer aantrekt  neemt de aandacht voor het basisinkomen weer zienderogen af. Momenteel  beleven we toch weer een economische opleving en als die door zou zetten, zal het idee van een basisinkomen wel weer van de politieke agenda verdwijnen.

Mei 2021