
Sociale cohesie
…ofwel de samenhang tussen mensen c.q. de binding die mensen met elkaar hebben.
Een van de kernvragen in de sociologie is hoe samenlevingen bij elkaar blijven. Elke samenleving kent een zekere sociale ongelijkheid, maar ook een persoonlijke, genetische, culturele en nationale identiteit. In een formule samengevat:
sociale cohesie = de resultante (macht) van gedeelde waarden en normen’.
Er bestaat geen eenduidige begripsdefinitie, maar de Nederlandse jurist en filosoof Paul Cliteur (1955) formuleert het zo:
We spreken van sociale cohesie in een normatieve of ideële betekenis
wanneer het gaat om saamhorigheid op basis van een zoveel mogelijk
vrijwillige aanhankelijkheid aan bepaalde zedelijk verantwoorde idealen
voor en door althans zoveel mogelijk burgers
We leven al geruime tijd in een welvaartsstaat en één van de kernwaarden daarin is dat er voldoende kleefkracht (cohesie) aanwezig moet zijn; van evident belang voor zijn voortbestaan. Een voortbestaan dat momenteel ernstig wordt bedreigd door politieke instabiliteit en massa-emigratie. In een maatschappij-vorm ontstaan door secularisering van de voorstellingen over (menselijke) samenlevingsverbanden. Echter nu niet meer in het licht van (christelijke) geloofsvoorstellingen, naar meer als aangelegenheid van men-sen.
Tijdens de Franse Revolutie van 1789/1799 werd de absolute monarchie afgeschaft, de vroegere koning en zijn gemalin door een tribunaal berecht en ter dood veroordeeld en de macht en de privileges van adel en geestelijkheid massaal teruggedrongen onder druk van radicale politieke groeperingen, de mensenmassa in de steden en boeren op het platteland. De oude ideeën van absolutisme, aristocratie en de macht van de Kerk werden vervangen door principes die werden vervat onder de slogan vrijheid, gelijkheid en broe-derschap. Baanbrekend voor de nieuwe denkbeelden waren destijds de jurist en filosoof Karl Marx, de socioloog van het eerste uur Emile Durkheim en de jurist, econoom en socioloog Max Weber. Met name Weber dacht sterk na over het menselijk handelen dat beknot werd door de instellingen die mensen maken om elkaar te beheersen:, zoals de staat (ambtenaar), de politiek en de economie. Voordien beston-den er wel allerlei sociale filosofieën over waarom sommige mensen tot de elite behoren en andere men-sen het vuile werk moeten doen, maar dat waren geen wetenschappelijke theorieën, maar presocio-logische speculaties, met als doel de heersende verdeling van macht te legitimeren. Het hoeft geen betoog dat juist nu, met name in het z.g.. toeslagendossier- of misschien beter toeslagendebacle- deze onderdelen zichzelf dusdanig tegenwerken dat het nu naar blijkt tot een rampscenario heeft geleid.
De Nederlandse maatschappij was tot de jaren zestig een verzuilde samenleving, gebaseerd op geloof en/of maatschappelijke oriëntatie. Binnen de zuilen was de sociale cohesie zeer sterk. De ontzuiling vanaf de jaren zestig, de opkomst van het individualisme en de verandering naar een multiculturele samen-leving sinds de jaren tachtig zorgden echter dat de sociale cohesie onder druk kwam te staan. De hoge graad van sociale cohesie in de vorige eeuw is deels te verklaren vanuit de gezamenlijkheid om ten strijde te gaan tegen de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en die ‘gemeenschappelijke vijand’- die we nu niet meer hebben- werd bestreden door een veelheid van initiatieven op het gebied van vrede, bewape-ning en sociale verzekeringen. Vanaf midden jaren zestig werd de samenleving steeds individualistischer, het gezin, de kerk, de lokale gemeenschap, het verenigingsleven verloren allen hun positie als hoekstenen van de samenleving. En zoals de politicoloog Robert Putnam (Ohio 1941) dit proces al eerder beschreef komt afname van de sociale cohesie allereerst voort uit de individualisering en niet zozeer specifiek uit de rol van de multiculturaliteit, waarbij we zeker niet de rol die de televisie- het begin van de moderne massacommunicatie- moeten onderschatten.
Er is nóg een factor aan te wijzen die bijdroeg aan de afname van sociale cohesie: de opkomst van het socialisme. Naast de vele goede dingen die deze maatschappijvorm met zich meebracht hecht het zeer aan het standpunt dat de overheid voor haar onderdanen dient te zorgen. In tegenstelling tot de eerdere liberale principes die uitgaan van een kleinere, terughoudende overheid. En daarnaast de christendemo-cratie met de morele ‘christelijke plicht’ om voor elkaar te zorgen. De sociale cohesie werd echter als een soort ‘bijwerking’ sterk ondermijnd doordat de overheid deze zorgtaken grotendeels overnam. Afgezien dat er een zekere kernwaarde in hun opstelling zit is het anderzijds de vraag of het wel een taak van de overheid moet zijn om de bevolking van de wieg tot het graf van voldoende zorg te voorzien. We hebben de gevolgen gezien: burgers kunnen nauwelijks meer voor zichzelf zorgen en elk simpel, zelf op te lossen probleempje wordt in de regel ondergebracht bij de institutionele hulp. Daardoor neemt de druk op de eerstelijnsvoorzieningen ook steeds meer toe. Misschien moeten we misschien ook inzien dat een morele christelijke plicht in een geseculariseerde samenleving, waar christenen slechts een klein deel van uit-maken, vrij irreëel is. In de voorbije gesloten samenleving werkte het zonder meer uitstekend, maar wat houdt de strekking van het ‘voor elkaar zorgen’ in onze huidige tijd dan eigenlijk nog in? Uitsluitend binnen het gezin, de familie en de naaste vrienden, of ook binnen de kerkelijke gemeente? Voor andere religies en culturen, de wijk, de stad, het land, Europa, de wereld?
Sociale cohesie vindt zowel plaats op micro- als op macroniveau. Op microniveau is dat de (sociale) cohesie binnen het gezin, de familie, de vriendenkring. Een niveau hoger beslaat het de sociale cohesie binnen verenigingen, geloofsgemeenschappen en dergelijke. Op maatschappelijk niveau zien we sociale cohesie nog vooral binnen uniculturele (etnisch-homogene) samenlevingen, zoals onze ‘verleden tijd’. Binnen de gesloten samenleving van toen deelden mensen eenzelfde taal, geschiedenis, gewoonten enzovoort: men identificeert zich met elkaar en/of voelt zich met elkaar verbonden. Met de onvermijdelijk ingesloten sociale controle kenden we een goed functionerende sociale cohesie. Deze tijd brengt ons ook nog een geheel nieuwe dimensie: de Urban Governance; voor velen een nogal diffuus begrip.
Urban Governance
Laten we een poging wagen een enigszins duidelijke samenvatting te geven waar het hier dan om draait. Onze eeuw wordt ook wel de eerste stedelijke eeuw genoemd, meer dan 50% van de wereldbevolking woont in stedelijke gebieden. Verstedelijking biedt de kans op een wereldwijde uitdaging: de stedelijke centra stimuleren economische groei en bieden schaalvoordelen op het gebied van productiviteit en overheidsinvesteringen. De andere zijde van het verhaal is dat ze sociale smeltkroezen, innovatiecentra en aanjagers van sociale verandering zijn, met als schaduwzijde ongelijkheid, armoede, conflict, geweld en aantasting van het milieu. De klassieke sociologie - een crisiswetenschap - reflecteert op de consequenties van plotselinge ontstane veranderingen. Ze ontstond vrijwel gelijk met de industriële revolutie, waarbij de sociaalwetenschappers destijds de vraag kregen voorgelegd duiding te geven aan de zich snel voltrekkende overgang van een agrarische samenleving naar een samenleving die gestoeld is op een dominante fabrieksmatige productie. Zou de cohesie in die samenleving afnemen, zo vroeg August Comte, conservatief socioloog van het eerste uur, zich bijvoorbeeld af? Wat er zou gebeuren als de prerevolutionaire Franse instituties als adel en kerk de samenleving niet meer zouden voorzien van een zekere verankering. En in het verlengde daarvan: hoe zou de aloude cohesie van de agrarische samenleving noch bevorderd kunnen worden als mensen niet meer naar een kerk gaan en zich niet meer door hogergeplaatsten laten vertellen hoe ze moeten leven? Ook Tocqueville, die tot een aanhanger van de restauratie gerekend kan worden, droomde in een nostal-gisch-romantisch terugverlangen over het verleden waarin alles beter was. Het verleden van de beschut-ting van de boerenfamilie, die na een lange dag van werken op het land biddend om de tafel zat, een verleden waarin de pastoor nog tegen de mensen in het dorp kon zeggen wat goed voor ze was, en dan ook nog werd geloofd.
Het zal velen misschien verbazen, maar zelf Marx uitte nog lof aan het adres van het kapitaal en de kapita-listen. Hij en Engels betuigden enerzijds hun lof over de toekomstige welvaart die zou ontstaan als de pro-ductiemiddelen aan het volk zouden gaan toebehoren, maar ontkwamen anderzijds niet aan een zekere romantische erfenis, waarbij de angst meespeelde dat arbeiders bij een voortgaande arbeidsdeling van hun werk zouden vervreemden en zich staande zouden moeten houden in een competitieve sfeer, waarbij een permanente concurrentie tussen arbeiders onderling aan de orde van de dag was. Hoe anders was hun werksituatie voorheen, waarin de werkplaats een bron was van solidariteit en cohesie? Wie Marx nog leest ziet bij hem ook zijn romantische droom over de voorkapitalistische wereld van voor de agrarische revolutie, een wereld van jagers en verzamelaars. En een samenleving waarin nog geen economische, militaire of religieuze elite bestond en sociale stratificatie nog niet werd gekend: kortom een samenleving waarin iedereen zich betrokken voelde bij iedereen. Een samenleving waarin groepen mensen nog niet in maatschappelijke lagen waren ingedeeld waartussen een ongelijkheidsverhouding bestond op basis van sociale categorieën, zoals geslacht, opleidingsniveau of etniciteit. Een verhouding die zich uitte in de ongelijke toegang tot materiële waarden, waaronder inkomen, bezit en immateriële waarden zoals aanzien en macht. Een samenleving waarin arbeid mensen de kans gaf zich volledig te ontplooien en gelukkig te worden.
Marx was zeker geen visionair of utopist, maar zijn droomwereld - de wereld van na het hoogst ontwikkel-de kapitalisme - leek toch veel op de wereld van voor de eerste aanzetten tot het kapitalisme. Een wereld waarin intense bindingen bestonden tussen mensen, een wereld van sterke sociale cohesie. Met andere woorden hij zag ook wel in dat de maatschappij een sociaal cement nodig heeft dat van oudsher aanwezig was in primitieve samenlevingen, maar dat in de moderne wereld verbrokkeld raakte en alles wat van waarde was oploste in ruilwaarde. Marx stond dus ook in de romantische 19e-eeuwse traditie van het terugverlangen naar de vroege samenleving, waar door warme affectieve banden met elkaar verbonden mensen nog niet gericht waren op geldelijk gewin. In dat rijtje kunnen we ook Georg Simmel zetten (Filosofie van het geld). In de anonimiteit van de moderne stad konden mensen zich met enig gemak onttrekken aan de onvermijdelijke sociale controle en zich daardoor een individuele vrijheid veroorloven. Maar dat bracht ook met zich mee dat door alles in geld uit te willen drukken de erotische liefde als teerste stukje van de menselijke interactie erodeerde door alle handelingen van een prijskaartje te voorzien. In feite zorgde de opkomst van het geld langzaam maar zeker voor een cohesie-erosie tussen mensen tot op het meest persoonlijke niveau. Om die afname te verklaren koos Durkheim voor het meten van de groei van het aantal mensen dat zich het eigen leven beneemt als gevolg van een afnemende cohesie; in zijn ogen een stabiele onderzoeksfactor. Voor hem het hardste bewijs voor de afwezigheid van een goede sociale verbinding. Overal waar zich een sterke industrialisering had doorgezet zag hij een gestaag stijgen-de lijn van zelfdodingen. Dat schreef hij toe aan de afname van de inwerking van normen en waarden op de burgers naast het egoïsme van burgers die steeds meer los kwamen te staan van de samenleving. Waar mensen zich omringd wisten door een stevig web van gelijkgestemden in bijvoorbeeld kerkelijke gemeenschappen zag hij duidelijk lagere zelfmoordcijfers, lager dan daar waar mensen geen kring van gelijkgestemden hebben om in tijden van nood op terug te vallen: de ongehuwden en de ongelovigen toonden de hoogste zelfdodingscijfers.
Ook in Max Weber’ s oeuvre zien we een besloten en warme boerengemeenschap beschreven, die in gunstige zin contrasteert met het harde stadsleven. De Duitse socioloog Ferdinand Tönnies, beschreef in 1887 in zijn boek: "Gemeinschaft und Gesellschaft" een zeker verlangen naar een verleden met affectief gekleurde relaties die minder dan nu getekend werden door calculerende elementen. Hij zette het koele, berekenende, harde, zakelijke element binnen de menselijke relaties tegenover het warme, emotionele, vriendschappelijke, solidaire element van die relaties, zoals die speelden in agrarische gemeenschappen. Maar we leven in een moderne wereld, zei Tönnies, in let wel 1887, meer dan een eeuw geleden. Een gemeenschap met zijn hoge waarden van loyaliteit, solidariteit, onderlinge behulpzaamheid, legt het op den duur af tegen de moderne Gesellschaft, waarin het eigen voordeel proberen te behalen uit relaties met anderen vooropstaat. Weber zag wel degelijk de onstuitbare ontwikkeling in rationalisering en berekenbaarheid, dat een wil in ons opwekt een weg te vinden in een richting waarvan we het meeste heil verwachten. En tegelijkertijd bekruipt ons daarbij toch steeds weer een soort weemoed naar bijvoorbeeld ‘het geloof in sinterklaas’ uit onze kindertijd. Zoals hij het uitdrukte zijn we in een tijdperk van ‘entzaube-rung’ terechtgekomen, waarin onze sociale netwerken door alle verharding worden ontdaan van de betovering en waarin het mysterie is verdwenen.
Vervolg op: Ontrafeling van de samenleving

Maak jouw eigen website met JouwWeb