Kansengelijkheid

Kansengelijkheid
Ons land kent al geruime tijd een zekere scheefgroei, zoals tussen arm en rijk, hoog- en laagopgeleid, wit en gekleurd, man en vrouw; eenieder zal daarvan inmiddels wel doordrongen zijn. Over deze situatie schreef ik eerder al in mijn blog: ‘Tweedeling’. De term dichotomie (tweedeling is analoog aan het Griekse woord dichotomia) wordt zowel in de sociolo-gie als in de filosofie gebruikt, maar eveneens in de politicologie. In de opmaat naar een nieuwe regering anno 2021 profileren partijen en politici van links tot rechts zich door kansengelijkheid als het leidende ideaal voor de toekomst op de agenda te zetten en buitelen over elkaar heen met te roepen dat ze zich vol willen inzetten voor kansengelijkheid. “Kinderen die nu noch steeds niet de zelfde kansen hebben, daar moeten we echt wat aan doen”(Ploumen) en “...je niet kunt regisseren hoe het leven van mensen verloopt, maar wel dat ze met gelijke kansen aan de start verschijnen” (Rutte). “Ik strijd voor kansengelijkheid in Nederland” (Kaag). Politici zullen kansengelijkheid zeker niet gelijkluidend interpreteren, dat is voorspel-baar. De rechtervleugel zal vrijwel zeker de nadruk leggen op de individuele verantwoordelijkheid van het individu en de linkervleugel zal traditiegetrouw de overheid een grote rol in dit proces willen toebedelen. Welke interpretatie uiteindelijk als beste uit de bus gaat komen zal zonder meer een ‘politiek gevecht’ gaan opleveren. Het is goed dat politici zich willen inzetten voor gelijke kansen voor iedereen, maar het is helaas geen panacee.
Zoals pijnlijk zichtbaar is voldoet ons huidige maatschappelijk systeem niet meer, op alle gebieden is dat intussen zichtbaar geworden: sociaal, financieel, economisch en in natuur en milieu. Een totale systeem-crisis waarbij onze samenleving sterk in beweging is, met sociale onrust, een financieel/economische crisis, werkloosheid, corruptie, klimaatverandering en o.m. verlies van biodiversiteit. Tijdens een crisis, zoals ook momenteel bij de coronacrisis, neemt het vertrouwen in de overheid doorgaans toe, maar daarna neemt dat ook onherroepelijk weer af. De problemen die het vormen van een nieuwe regering met zich mee-brengen weerspiegelt een duidelijke overgangssituatie. We migreren namelijk langzamerhand van een bestuursvorm die in het verleden goed paste bij een industriële samenleving met commit en control als onmisbare instrumenten (alles wordt bij voorbaat vastgelegd) naar een dualistische bestuursvorm, waarin alleen het vastleggen van hoofdlijnen en overleg belangrijk zijn. En dan speelt ook nog het hete hangijzer van de kansenongelijkheid een rol, met als nevenboodschap dat bij gelijke kansen voor iedereen het leven vanzelf eerlijker wordt. Veel financiële ongelijkheid – een genoemde reden voor ongelijkheid van kansen – wilde de Staat al eerder repareren met een z.g.. basisinkomen voor iedereen waar men redelijk van zou kunnen leven (plan uit 1968, hoewel het vanaf 2000 wel erg stil is over dit onderwerp). Maar primair is daarin de onderliggende basisgedachte niet zozeer de financiële boodschap, maar het creëren van persoonlijke vrijheid. Vrijheid om meer te willen of een persoonlijke bijdrage te leveren aan de maat-schappij. Maar ook de vrijheid om dat niet te doen, in een ‘tiny house’ op de hei te gaan leven en geen verdere bijdrage aan de maatschappij te leveren. Sinds 1978 kennen we al het Malibu surfer problem (naar uitspraken van de Republikeinse senator voor Hawaï), dat wil zeggen als iemand met zijn uitkering naar een leuke plek verhuist en daar op kosten van de samenleving alleen maar eindeloos gaat chillen.
Maar goed, de politiek vindt kansengelijkheid zeer belangrijk want dat is eerlijker. Daar is wat op af te dingen. We kunnen in ons land ons leven gelukkig volkomen gelijk beginnen met scholing. We hebben vanaf 1969 een leerplichtwet voor kinderen van 5 tot 16 jaar, ook voor kinderen van andere nationaliteiten en de wet geldt ook voor kinderen van asielzoekers en in ons land wonende vreemdelingen. Jongeren tussen de 16 en 18 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald zijn kwalificatieplichtig (men onderzoekt de mogelijkheid de grens naar 21 jaar bij te stellen). Iedereen heeft evenveel recht op onderwijs en scholing, ongeacht afkomst, geslacht en maatschappelijke status en alle kansen minimaal een Mbo-opleiding niveau 2 af te ronden. De overheid betaalt grotendeels de schoolkosten, voor basis- en voortgezet onderwijs resp. 5000 en 7000 euro. Ouders betalen in doorsnee resp. 65 en 100 euro p.j. voor bijkomende schoolkosten. Voor schoolgaande kinderen boven de 18 jaar in de MBO en de BOL-opleidingen betalen ouders de wettelijke kosten. In het voortgezet onderwijs zijn de boeken momenteel gratis, behalve bijkomende kosten voor gymkleding en ‘schoolspullen’, zoals een agenda, woordenboeken enz. Verder berekenen de scholen een vrijwillige ouder-bijdrage, maar bij onvermogen die te betalen zijn scholen wel bereid daarover in gesprek te gaan. Voor kinderen uit gezinnen die met geldgebrek worstelen is een aantal tegemoetkomingen, zoals: financiële ondersteuning schoolgaande kinderen en jongeren, huiswerkbegeleiding en studiefinanciering en tegemoetkoming scholieren. Ook studieboeken kunnen vergoed worden, terwijl particuliere fondsen eventueel kunnen zorgen voor een noodzakelijk vervoersmiddel en/of een laptop. Kinderen uit arme gezinnen kunnen dus in principe alle gewenste scholing krijgen, tot op HBO- of universitair niveau. Zelfs voor volwassenen is dat in principe ook nog enigszins mogelijk. Technisch gezien heeft dus iedereen dezelfde kansen. Met andere woorden iedere jongere heeft momenteel gelijke kansen binnen redelijke tijd een startkwalificatie te bemachtigen. Toch wringt het op geheel andere wijze met gelijke kansen, zodat er onder de streep toch sprake is van kansenongelijkheid. Het is echter een misvatting te denken dat overheidsbeleid, hoe goed bedoeld ook, de kansenongelijkheid zal wegnemen, want dat is namelijk onmogelijk.
Om daar dieper op in te gaan moeten we eerst eens onze staatsvorm onder de loep nemen. Het heet dat onze regeringsvorm een democratische is. Maar is dit wel zo? Een democratie veronderstelt een bestuurs-vorm te zijn waarin het volk regeert naar een afspiegeling van de samenleving. Dat kon aanvankelijk wel in de polis (meervoudige begrip) van Athene, waar de volksvergadering (ecclesia) bijeenkwam, hoewel daar dan wel weer alleen vrije, volwassen mannelijke burgers stemrecht hadden! Door de grootte van een land en zijn bevolking is dat in de praktijk natuurlijk ondoenlijk geworden en daarom kennen we al heel lang een representatieve (vertegenwoordigende) of indirecte democratie. Het volk kiest een aantal vertegen-woordigers, die namens het volk besluiten nemen over het bestuur van het land. Jarenlang leefden we in dit systeem, maar als we bedenken dat onze ‘afspiegeling’ van de laatste 4 jaar bestond uit liefst 97 procent Tweede Kamerleden met een universitaire of hogeschool opleiding, waarvan ruim 91 procent de studie ook daadwerkelijk heeft afgemaakt, dan kunnen we toch niet meer spreken over een represen-tatieve vertegenwoordiging! Ook in de lagere overheidsorganen, Staten en Gemeenteraad, zien we een analoge ontwikkeling. Dat is niet van alle tijden, tot ver in de 20ste eeuw kende de Tweede Kamer nog forse percentages lager en middelbaar opgeleiden. Inmiddels zijn die vrijwel volledig van het Binnenhof verdwenen. Hiermee zien we dat het meritocratische principe de laatste decennia steeds belangrijker is geworden, dat wil zeggen politici worden gekozen op basis van hun expertise, verdienste of vaardigheden. Alleen is het nu eenmaal dat hoger en lager opgeleiden tegenwoordig in sterk gescheiden werelden leven. De academici op het Binnenhof en in de gemeentehuizen hebben weinig zicht op wat er leeft in die andere wereld. Hoger en lager opgeleiden hebben andere belangen en andere zorgen. Vooral rond de kwesties die in deze eeuw hoog op de politieke agenda staan, zoals immigratie en Europeanisering, zie je grote verschillen in politieke voorkeuren tussen opleidingsgroepen.
Meritocratie, een hybride woord samengesteld uit het Latijnse merito (meritum = verdienste) en het Griekse cratie (kratos = macht, regering) is een ‘regering van verdienstelijken. Typisch genoeg bestaat er een duidelijke overeenkomst tussen meritocratie en aristocratie (aristos = de beste). Aristocratie is een regeringsvorm waarbij de heerschappij in handen is van de aanzienlijksten in de samenleving, de zogenaamde "aristocraten". Doorgaans geldt binnen een aristocratie dat het lidmaatschap erfelijk is. De aristocratie komt bij Plato (Politea) uit de bus als de meest ideale regeringsvorm boven de 4 andere door hem genoemde mogelijke vormen, zoals ook democratie er een van is. Als de besten – lees: de adel of mensen van koninklijke afkomst – regeren, mensen met een staat van dienst in de filosofie, politiek of in het leger, leidt dat volgens Plato tot de beste resultaten. Mensen met persoonlijkheid en genialiteit behoren de macht te hebben. Zo gedefinieerd is een ‘regering van verdienstelijken’ zeker geen regering van het volk – ook niet als het volk die verdienstelijken heeft gekozen. Het principe staat haaks op het thans in zwang zijnde gelijkheidsdenken en het gelijkheidsbeginsel dat de basis vormt van een represen-tatieve democratie. Aristoteles onderkende dit probleem al eeuwen eerder en stelde dat elke (demo-cratische) verkiezing in principe leidt tot een vorm van aristocratie. In 1848 (de liberaal Thorbecke) nam ons land uiteindelijk afscheid van de aristocratische regeringsvorm. Adellijke en oude patricische families waren tot in de twintigste eeuw onevenredig oververtegenwoordigd op het Binnenhof. Toch waren zij in staat om zich nog lang nadat hun grondwettelijke voorrechten verloren waren gegaan te handhaven als een machtige, exclusieve sociale elite. De aristocraten stonden daarmee in de top van de samenleving náást de welgestelde burgerij en de verzuilde elites. Nederland blijkt dus tot in de twintigste eeuw aristocratischer dan gedacht. Zou het daarom zijn dat het meritocratisch gedachtegoed hier zo gemak-kelijk zijn intrede deed? Het Nederlandse politieke bestel is momenteel nog een mengvorm tussen aristocratie en democratie; de meeste besluiten worden genomen door een betrekkelijk kleine groep politici (de aristoi), terwijl de samenstelling van die groep voor een groot deel wordt bepaald door de demos (het volk). In ‘The Rise of the Meritocracy, 1870-2033’ kunnen we lezen wat ons waarschijnlijk in een meritocratie te verwachten staat. Al weer vijftig jaar geleden liet de bekende Britse socioloog Michael Young in een satire zien hoe de ongediplomeerde massa uiteindelijk tegen de academisch gevormde elite in 2033 in opstand komt – en niet meer electoraal, maar met geweld.
Dat de huidige politici kansengelijkheid omarmen past dus haarfijn binnen een meritocratie: je moet je eerlijke kans zélf grijpen, als je dat niet doet is het je eigen schuld. De politici, onlangs verkozen, willen niet anders dan een hechte meritocratie waarin de samenleving hun eerlijke kansen pakken en de juiste keuzes maken, waardoor ze een prettiger leven mogen verwachten. Het teleurstellende is dat kansen-gelijkheid een verkeerd ideaal is. Iedereen heeft zoals gezegd vanaf het eerste schooljaar een gelijke kans, maar persoonlijk heb je het mogelijk niet zo getroffen met je genen of met je ouders die laag geschoold of analfabetisch zijn; je ouders of je familie kun je niet uitzoeken. Als je ouders hebt die de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn begint je eerste schooljaar al met een flinke achterstand, een achter-stand die doorgaans niet makkelijk meer is in te halen. Kinderen uit gezinnen met hoogopgeleide ouders hebben duidelijk meer kans om op hogere onderwijstypen terecht te komen dan kinderen met dezelfde talenten maar met laag opgeleide ouders. De oorzaak daarvan is de relativering van de Cito-toets, vroege selectie en het smaller worden van brugklassen en scholen. Kinderen met hoogopgeleide ouders hebben ook meer kans selectieve studies te volgen waarvoor extra collegegeld betaald moet worden of om op een private school terecht te komen met weinig leerlingen in een klas. Prof. Mark Bovens (Bestuurskunde UU) formuleerde het zo: “ In een meritocratie heerst de formele rechtvaardigheid van de atletiekbaan. Iedereen krijgt gelijke kansen aan de start en daarna is het ieder voor zich. Met verschillen in aanleg wordt geen rekening gehouden bij de verdeling van de prijzen. Voor lager en middelbaar opgeleiden heeft de meritocratie daarom niet veel te bieden”.
De politiek is geen partij in die kansenproblematiek en nooit in staat deze misstanden te repareren. Inkomstengelijkheid, eerlijk delen…..mooie kretologie, maar het lost het probleem niet op. In een zuivere meritocratische samenleving bestaat zulk onrecht zelfs niet. In onze mengvorm helaas wel. De Staat kan de kansen van mensen niet gelijk trekken, de uitkomsten verbeteren wel. We hebben een immense welvaart waardoor de Staat in staat is de armoede uit te roeien en een woning voor iedereen betaalbaar maken. Louter een kwestie van solidariteit, maar ook van rechtvaardigheid. John Rawls publiceerde in 2009 zijn boek “Een theorie van rechtvaardigheid”, waarin hij probeert een rechtvaardigheidstheorie te formuleren waar volkomen vrije en redelijke personen mee zouden instemmen. Als mensen hun eigen plek in de samenleving, hun klasse, ras of geslacht niet zouden kennen, noch hun vermogens of intelligentie -- hoe zouden zij dan de samenleving inrichten? Uit deze gedachte leidt Rawls fundamentele principes van rechtvaardigheid af voor de verdeling van vrijheden en van sociale en economische goederen - principes die uiteindelijk onze hedendaagse samenleving zouden moeten reguleren.
Het ideaal van gelijke kansen nastreven is een doodlopende weg. Beter is het te vervangen door het ideaal van de gelijke waardigheid van ieder mens. Om het even welke opleiding of gekozen beroep iemand ook heeft is hij van waarde voor de samenleving; we kunnen niet los van elkaar functioneren. Hoe klein een radertje binnen een groot raderwerk ook is, bij ontbreken van dat radertje staat de hele machinerie stil. Waardigheid is een ideaal waarvan de inhoud bestaat uit de gedachte dat iedereen meetelt en we niemand mogen afschrijven. Los ook van het gegeven wat een mens ook in zijn leven doet en wat je ook op je geweten hebt of een keer in de problemen zit. We kennen dit ideaal al: in 1948 nam de algemene vergadering van de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de mens aan. In dertig artikelen werd de basis voor vrijheid, gerechtigheid en vrede voor de mensen en de wereld als geheel geformuleerd. Tot op de dag van vandaag is deze verklaring actueel en een belangrijk uitgangspunt voor iedere wereldburger en voor de communicatie over basiswaarden binnen de internationale gemeenschap. Mensenrechten zijn er om mensen te beschermen tegen de macht van de Staat en moeten ervoor zorgen dat iedereen kan leven in menselijke waardigheid. Wat de politiek uiteindelijk moet doen is ieder mens een leven lang kansen blijven geven.
mei 2021
Maak jouw eigen website met JouwWeb