Moderne families

            In onze samenleving  is iets merkwaardigs aan de gang: we hebben demografisch                         gezien te kampen met een dalend geboortecijfer en een hogere overlijdensleeftijd.

Moderne families

 We kunnen berekenen dat een 50-jarige van nú gemiddeld evenveel ouders in leven heeft als kinderen. Zelfs zijn er op termijn straks meer grootouders per kleinkind dan kleinkinderen per grootouder. Statistisch gezien maakt in Nederland straks 55% van de ouderen deel uit van drie-generatiegezinnen en bijna 20% zelfs van families met vier of meer generaties. Gezinnen en families gaan er straks geheel anders uitzien dan zo’n vijftig jaar geleden, maar niet alleen door veranderde relatiepatronen en echtscheidingen. Ook een gewijzigde demografie en de inmiddels veranderende betrekkingen tussen generaties spelen hierin een grote rol.

We beginnen gemakkelijk: het behoeft nauwelijks betoog dat momenteel relatiepartners voor het overgrote deel tweeverdieners zijn, wat een grote druk legt op een gezin. Het gezin moet schipperen met werk en gezin (zie family I), kinderen moeten na school vaak opgevangen worden, een vrije schooldag (uitval onderwijskracht of vakantie) zorgt voor paniek en betaalde kinderopvang is niet voor iedereen betaalbaar. Dan wordt in de regel tóch weer een beroep op de grootouders gedaan. In de week- en maandbladen doen anderzijds ook verhalen de ronde, de andere kant van de medaille, dat ‘grootouders ook eens zorgeloos willen leven en genieten en geen vaste verplichtingen meer willen aangaan’

Dominant gezinsmodel

Tot halverwege de vorige eeuw was het dominante gezinsmodel de kernfamilie (nuclear family in het sociologische discours). De hechte en stabiele leefgemeenschap van vader, moeder en een paar kinderen, een ideaalbeeld van conservatieve gezinspolitici en voor het pluralistisch denkende progressieve smaldeel- waar ze misschien ook nog met heimwee aan terugdenken- is nu veranderd in een veelvoud van samenlevingsvormen. Was het percentage niet-echtelijke kinderen in de jaren dertig van de vorige eeuw (toen nog ‘onwettige kinderen’ of zelfs ‘onechte kinderen’ genoemd) nog 1,5%, tegenwoordig is het aandeel nietechtelijke geboorten (het tegenwoordige jargon) vooral hoog onder jonge moeders (15 tot 25 jaar) en oudere moeders (35 jaar en ouder). Nederland was altijd een keurig en gelovig land en daardoor bleef dit percentage eigenlijk steeds onder de 5, een unicum in de ons omringende landen. Later, tot halverwege de jaren zeventig, was bijna 10 procent van de kinderen van 15- tot 25-jarige moeders nietechtelijk. Inmid-dels is dit bijna de helft en de trend is stijgende.

Ons ‘oude’ gezinsmodel kent -in tegenstelling tot wat we vaak denken- eigenlijk geen zeer lange traditie. Voorheen was het namelijk zeer gebruikelijk dat meerdere generaties onder één dak een samenlevingsverband vormden: de extended family. In de jaren na de tweede wereldoorlog, die gepaard gingen met een ‘babyboom-explosie’, maar ook door de invoering van de AOW en de wet op de bejaardenoorden, verdween de derde generatie uit huis. Opa en oma gezellig onder elkaar in het bejaardenhuis, waar al snel de prikkels verdwenen en ze mentaal ouder werden dan hun kalenderleeftijd aangaf. Niet zozeer de transitie van de zorgzame samenleving (van de wieg tot het graf) naar de participa-tiesamenleving moeten we kritiseren, maar het stokpaardje van een wel vérgaande uitbouwing van een verzorgingsstaat (tot stand gebracht uit eindige gasbaten)-waartegen toentertijd zeker wel oppositie was- is in zeker zin beklagenswaardig. Wat gebeurde er toen: er ontstond een koppeling tussen leeftijd en oud zijn. En oud-zijn betekende langzaam terugtrekken uit de samen-leving (‘disagement’). Ouderen werden gezien als een kwetsbare, gemarginaliseerde minderheid en 10 procent van de bevolking bestond toen ook uit ouderen vanaf zestig jaar.  Maar die zorgzame maatschappijvorm kan niet meer bestaan. Het drastisch gedaalde kindertal per vrouw, de vruchtbaarheidsquote en de migratie van een gesloten samenleving naar een open samenleving (migratie) maakten dit onhoudbaar. Deze situatie is dus niet meer, de samenleving is niet alleen vergrijsd maar ook ontgroend. Idealiter zou onze demografische piramide een soort kerstboom moeten zijn met een brede voet, maar die is nu een sierlijke vaas geworden. Valt die ontwikkeling weg als in 2040 de babyboomgeneratie is weggevallen? Nee, dat is niet reëel, deze ontwikkeling zal zeker structureel van aard zijn: meer ouderen, minder jongeren. Als we beseffen wat er werkelijk aan de hand is zou ons de schrik om het hart moeten slaan. Het gemiddelde kindertal daalde tussen 1950 en 2018 van 4 naar 1,6 (minimaal 2,1 kind is nodig om ons sociale stelsel te garanderen). De vervangingswaarde (geboorte vs sterfte) daalde van 1,42 naar 0,77 en de gemiddelde leeftijden waarop vrouwen en mannen hun eerste kind krijgen steeg van 30,6 (33,5) in 1950 naar 31,4 (34,2) in 2018; dit gemiddelde percentage fluctueert naar opleidingsniveau. Het vruchtbaar-heidscijfer daalde van 90.5 naar 44,8, terwijl de grootste vruchtbaarheidsperiode van vrouwen in de leeftijd van 20 tot 25 jaar ligt; de leeftijd waarbinnen vroeger de meeste echtverbintenissen plaatsvonden. Tussen de 35 en 38 jaar neemt bij de vrouw de vruchtbaarheid met ongeveer de helft af. Dan mogen we zeker wel over een structureel proces spreken; zelfs van een problematisch proces.

En het is natuurlijk een fenomeen dat de huidige ouderen ook ándere ouderen zullen zijn, want voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid bestaat er een generatie die een hele levensfase erbij krijgt voor zij aftakelt en in verval raakt (de Derde Leeftijd). Daardoor ontstaat vanzelfsprekend ook weer een nieuwe, Vierde- zorgafhankelijkefase. Ja, de vitale opa’s en oma’s zullen zeker het ouder worden opnieuw moeten uitvinden, simpelweg omdat er geen rolmodel voorhanden is bij hun ouders en grootouders. Dat betekent óók dat de huidige en toekomstige opa’s en oma’s anders dan voorheen niet alleen nog hun kleinkinderen in de wieg meemaken, maar dat ze ook betrokken zouden kunnen worden bij de volwassenwording van hun kleinkinderen. Wat we uiteindelijk zien is dat het kerngezin, dat sterk is geërodeerd, migreert naar een extended family nieuwe stijl. Beleidsrapporten definiëren intussen noodgedwongen het gezin minimaal tot: ‘elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen’. Het postmodern gezin is toegespitst op een direct leefverband van kind en opvoeder. De ‘ouders(s)’ of zij die die rol vervullen, zijn de primaire actoren evenals hun ‘kinderen’, bij problemen worden daar -secundair- ‘professionals’ en ‘overheden’ aan toegevoegd.

Familiesolidariteit

Maar nu wordt het moeilijker. Mogen we dan familiesolidariteit eigenlijk wel verwachten? De kinderen wonen niet meer ‘om de hoek’ van hun ouders (horizontale migratie) en ze hebben het overwegend druk, bovendien zijn ze in de regel gefocust op hun vrienden en collega’s. Waar single-zijn de norm wordt, erodeert in de regel de familieband en echtscheidingen zetten de relaties van ouders en kinderen en kleinkinderen onder druk (vervreemding). Anderzijds verlenen ouders en kinderen elkaar toch steeds meer positieve steun, geven elkaar financiële steun en verrichten zorgtaken. Het sociale plaatje van de goed ontwikkelde Noord-Europese verzorgingsstaten geeft het beeld van ‘elkaar in affectie bijstaan’, maar anderzijds is de terughoudendheid in het algemeen groot om zorgtaken bij de familie neer te leggen. Het is heel divers.

Onderlinge immateriële hulpverlening zien we het meest terug in Centraal- en Noord-Europa. Grootouders zijn dan ook vaak actief als oppas opa en -oma, maar ook als een crisisopvang van kinderen en kleinkinde-ren bij verbroken relaties. Grootouders worden doorgaans tijdelijk, maar in sommige gevallen ook perma-nent de pleegouder van hun kleinkind. En zo zien we dat - naarmate het kerngezin instabieler wordt - de multigene-rationele verbanden deze taken overnemen of soms zelfs helemaal vervangen. Anders gede-finieerd: het gezin mag dan horizontaal verzwakt zijn, verticaal is zij sterker geworden. En hetgeen nu gaande is, is dat we de familie niet meer moeten inkaderen als een genetische achtergrondverhaal van het gezin, als de tijdelijke plek waar kinderen in een aantal jaren worden gesocialiseerd. En dat het gezin en familie geen tijdelijke pleisterplaats is waar een individu een poosje aanlegt om vervolgens weer door te trekken, maar uiteindelijk het konvooi vormt waarmee iemand door zijn of haar levensloop reist (De Lange). Waar mensen bijkomen en afvallen, maar waar de familie altijd meereist. Gedurende ons leven blijven we natuurlijk kinderen van onze ouders en kleinkinderen van onze grootouders; ook het omge-keerde geldt natuurlijk onveranderd. Maar in elke fase van onze levensreis moeten deze verhoudingen opnieuw worden geijkt en nieuwe (groot)ouder- en kind rollen worden ingeoefend. Dementie zal in de nabije toekomst een runner zijn, dat zet de relatierol dan weer volkomen op zijn kop. Ouder en kind- rollen vormen onze identiteit en maken ons tot wie we zijn, maar een algemene blauwdruk bestaat niet, niet historisch, niet cultureel en niet moreel. Van wat we nú meemaken bestaat cultureel geen voorbeeld. Niet alleen de derde levensfase is een cultureel novum, ook de postadolescentie is dat. Stonden jonge kinderen in het begin van de vorige eeuw al jong in de fabriek en werkten meisjes eveneens al heel vroeg in een ‘dienstje’- waar beide groepen al snel ‘volwassen’ werden gemaakt- jongeren van deze tijd hebben duide-lijk meer tijd nodig om tot een volkomen volwassenheid te komen; een kwestie van een zich versnellende cultuur? Maar anderzijds: is het culturele fenomeen van grootouderlijke zorg nu een plicht of deugd? De nieuwe  verhoudingen tussen grootouders, ouders en kinderen dienen we opnieuw uit te vinden en in te vullen, het is nog onontgonnen gebied. Kunnen we in onze egalitaire samenleving nog wel ongestraft over hiërarchische en patriarchale geslachtslijnen spreken, waarin gehoorzaamheid en traditie niet meer de verhouding tussen kinderen, ouders en grootouders kenmerken en waar gelijkwaardigheid, kwetsbaarheid en zorg ons meer en meer zullen bezighouden?

Overigens in het begrip familie beslist geen fenomeen, nog steeds zal een gezin meer zijn dan een toe-vallig samenlevingsverband van individuen dat we niet kunnen degraderen tot een louter functionele entiteit zonder te spreken over de intrinsieke moraliteit daarvan. Ja, het vergt enige inspanning om ons moreel te verplaatsen in de wereld van zorgbehoefte en zorgaanbod: Met de zin waarmee koning Willem-Alexander in 2013 de participatiesamenleving introduceerde, ‘Van iedereen die dat kan wordt gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving,’ worden actieve burgers gemaand de participatie-samenleving vorm te geven. Zij moeten naast hun werk en gezinsleven meer dan voorheen mantelzorg verlenen en vrijwilligerswerk verrichten. Nee, hierin bestaat geen persoonlijke dwang met strafvervolging bij het niet nakomen ervan, maar het betreft hier wél een moreel appèl. De professio-nele hulpverlening mag pas in beeld komen als de familie-, vrienden- en buurtzorg ontoereikend is. In feite kan er natuurlijk hoogstens een appèl worden gedaan op dankbaarheid, in combinatie met gevoelens van persoonlijke affectie (liefde, vriendschap en eerbied) als het gaat om de hulp van kinderen aan hun zorg-behoevende ouders. Maar als we constateerden dat de grootouders nu ook een belangrijke rol in het zorgcircuit innemen, hoe moeten we dan de morele verhouding tussen grootouders en kleinkinderen kaderen? In het verleden zijn grootouders immers nooit een ‘gevende partij’ geweest, er bestaat simpel-weg geen voorbeeldsituatie. In de extended family zullen we moeten leren omgaan met de eerst verant-woordelijkheid voor de opvoeding (de ouder(s)), hier zal een subsidiariteitsbeginsel moeten gelden in dien zin dat grootouders nooit bemoeizorg moeten leveren, maar wél moeten ingrijpen als het welzijn van hun kleinkind(eren) in gevaar komt. En hoe zal de verhouding dan moeten zijn tussen de overheid en de extended family als het gaat over de financiering van kinderopvang? De overheid levert nu een financiële bijdrage in de kinderopvang, maar wordt dit dan ook eventueel over-geheveld naar de grootouders binnen de extended family? Dat is natuurlijk zeer de vraag, maar als het zomaar zou kunnen gebeuren, moeten die grootouders dan ook  gecertificeerd worden? Dat is nu al gebruikelijk als een volwassene op meerdere kinderen gaat passen (een VOG-verklaring en voldoen aan bepaalde beroepskwalificatie-eisen) . We kun-nen er verder ook niet van uitgaan dat er tussen grootouders en kleinkinderen een moreel contract is op basis van gelijkwaardigheid en vrijwilligheid. Wel kan een moreel appèl worden gedaan op de generativi-teit en affectie, maar waar geen affectie is zal nooit spontaan een zorgrelatie kunnen ontstaan. Generativi-teit is de wens van ouderen om iets na hun dood voort te brengen dat hen overleeft. Het Griekse woord genesis – dat in generativiteit lig opgesloten- betekent ‘doen geboren worden’; Bijbels: wording. De post-freudiaanse psycholoog Erik Erikson omschreef generativiteit als de zorg voor het vormen en leiden van de volgende generatie. In zijn alom bekende visie op levensloop en levensfasen krijgt een volwassen mens in zijn zevende en voorlaatste levensfase (de midden-volwassenheid) generativiteit  versus  stagnatie - midden dertig tot midden vijftig midden zestig -de ‘opdracht’ mee om een balans te vinden tussen stagnatie enerzijds en generativiteit ander-zijds. Naar Eriksons gedachtegoed kunnen we stellen dat generativiteit een vitale drift is. Het kardinale punt is echter of die biologische impuls wel vertaald kan worden naar een morele eis als het zorg dragen voor de toekomst van het eigen nageslacht. Als dit vervolgens gepresenteerd gaat worden als een sociale verplichting die voorschrijft dat grootouders zich moéten opofferen voor hun kleinkinderen, dan mogen we hier best een (moreel) vraagteken bij plaatsen.

Als we nu in gedachten terugkeren naar de alinea waarin grootouders in de media ventileren dat ze toch ook eens willen genieten en geen verplichtingen meer willen hebben, mogen we weten dat in ons land 43 procent van de ouderen meent dat grootouders niet hoeven bij te dragen aan de economische zekerheid van kleinkinderen en hun families, terwijl slechts een kwart vindt dat dit juist wel moet. Verzekeraars hebben becijferd dat driekwart van de vijftig- tot vijfenzestig-jarigen hun geld gaat gebruiken om ‘van het goede leven te genieten’; het ‘Zwitserlevengevoel’. Amerikanen noemen het de ‘skigeneratie’ (Spending the Kids Inheritance -de erfenis van de kinderen uitgeven). Ruim 80 procent van de Zweedse en Deense grootouders en rond de 70 procent van de Nederlandse, Duitse en Franse grootouders past wel zo’n één keer per maand of minder op hun kleinkinderen. Zij willen echter best inspringen, maar niet als vaste oppas-oma of oppas-opa. Waardoor grootouders dan als vaste troubleshooters gaan fungeren (bij ziekte en onderwijsuitval). Hieruit kunnen we constateren dat generatieve hulp als morele verplichting, waarop kleinkinderen een recht kunnen laten gelden, toch blijkbaar omstreden is. En hieruit blijkt dus het ken-merkend verschil tussen de vroegere extended family en de hedendaagse extended family. De heden-daagse familie leeft niet meer onder één dak, intussen zijn er geheel andere sociale verhoudingen ont-staan en is het soort generatie ouderen inmiddels een volkomen andere soort ouderen geworden. Toch zou een sterkere inzet van grootouders bij de weg tot volwassenheid van de kleinkinderen aangemoedigd moeten worden, tenminste als dit met realiteitszin en binnen morele grenzen gaat gepaard. De groep ouderen wordt zoals hierboven aang-geven steeds groter, ze hebben bovendien nog zeker een half leven voor de boeg en door de dalende geboortecijfers zullen kleinkinderen een schaars goed worden. Elke sociale samenleving bestaat bij de gratie van reciprociteit, de  bereidheid om elkaar wederkerig een dienst te verlenen.